Johan Adam Wijnne (1822-1899)
Overlijdens bericht Dr Johan Adam Wijnne
Zoon van dr Arend Johan Wijnne en Regina Catharina Nodell, geb. Hoogeveen, 4 december 1822, overl. Utrecht 1 augustus 1899. tr. Noordbroek 11 juli 1849 J.C. Habbema, overl. 1898.
Hij had een moeilijke jeugd en moest zich spoedig zelfstandig een weg zoeken, wat een zekere hoekigheid in zijn persoon, karakter en stijl kan verklaren. Reeds op 15-jarige leeftijd kwam hij als kwekeling op het instituut van dr Nassau in Assen. Hij werd daar al spoedig secondant en doceerde oude talen en ook andere vakken; in 1842 gaf hij reeds een boekje uit over de vervoeging van de Franse werkwoorden. Hij bleef tot 1846 in Assen werken onder Nassau, aan wie hij voor zijn wetenschappelijke vorming zeer veel te danken had.
Intussen had hij zich 15 april 1843 en nogmaals 31 juni 1845 in Groningen als student laten inschrijven. Hij was hier vooral de leerling van Rovers en van Limburg Brouwer en koos van de aanvang af de historische richting bij zijn studiën. 3 Juni 1848 promoveerde hij tot doctor in de letteren op Quaestiones criticae de belli Punici secundi parte priore. (Groningen 1848)
Nog voor dat hij was gepromoveerd, was hij in 1847 door curatoren benoemd tot praeceptor aan het gymnasium in zijn academiestad. In 1861 werd hij benoemd tot rector van deze school. Dat ambt heeft hij tot 1873 bekleed; toen werd hij benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis aan de Rijks-Universiteit in Utrecht, als opvolger van Rovers. Hij aanvaardde zijn ambt met een redevoering over De moeilijkheid van het opsporen der historische waarheid (Gron. 1873).
In 1886 sprak hij als rector magnificus de feestrede uit over De Utrechtsche hoogeschool in vorige eeuwen (Utrecht 1886)
Wijnne's werkzaamheid betreft allereerst zijn bekende leerboeken. Hij begon met de uitgave van een Algemeene geschiedenis, onder de titel Beknopt leerboek der algemene geschiedenis (Gron. 1851-1853, 4 dl ; dl. 1 10e dr. Gron. 1895; dl. II 7e dr. Gron. 1882; dl. III 8e dr. Gron. 1898; dl. IV 8e dr. Gron. 1898; de eerste druk verscheen onder de titel Beknopt leerboek der algemeene geschiedenis).
Op de hem eigen wijze verkortte hij dat grote leerboek tot een Handboek der algemeene geschiedenis (Gron. 1869; 8e dr. Gron.1895); reeds eerder deed hij zijn geschiedenis een grotere besnoeiing ondergaan, zodat het werd tot een Overzicht der algemeene geschiedenis (Gron.1856; 13e dr.Gron. 1898). volgens hetzelfde procédé behandelde hij de vaderlandse geschiedenis. Eerst gaf hij een Geschiedenis van het vaderland (Gron. 1863; 8e dr. Gron. 1896), waaruit hij weer trok Een beknopte geschiedenis van het vaderland (Gron. 1868, 11e dr. 1897)
Dat al deze leerboeken aan een grote behoefte voldeden, blijkt wel uit de herhaalde herdrukken. De opgang die deze boeken maakten, kan worden verklaard door de degelijke inhoud.
Wijnne was de eerste wetenschappelijke historicus in ons land, die het niet beneden zich achtte leerboeken te schrijven; zij waren ook de eerste, die berustten op ernstig en nauwgezet wetenschappelijk onderzoek. In hoge mate betrouwbaar, misten Wijnne's leerboeken iedere poging zelfs om het historische verleden uit te beelden, wat trouwens de kracht van deze geleerde in het algemeen ook niet was. Intussen moet men bij de beoordeling van Wijnne's arbeid in aanmerking nemen, dat het nooit zijn bedoeling is geweest, dat de leerlingen zijn boeken zouden van buiten leren; naar zijn mening moesten zij in hoofdzaak een leidraad voor docent en leerling zijn.
Wijnne heeft zich bovendien veel bezig gehouden met de geschiedenis van het hoger onderwijs. Behalve zijn rectorale rede gaf hij uit Bouwstoffen voor een geschiedenis der Latijnsche school en het gymnasium te Groningen (Programma van het gymnasium te Groningen 1870 en 1873, 2 dln.) en later Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de Academie, 1632-1812 (Werken Hist. Gen. Nieuwe serie no. 52; Utrecht 1888, 1900), welke uitgave door Lucie Miedema werd voltooid. In brochures heeft Wijnne zijn mening gezegd over de regeling van het gymnasiaal onderwijs in verband met de nieuwe wet van 1876.
Van Wijnne's overigen wetenschappelijke arbeid moet vooral worden genoemd zijn onderzoek der oude geschiedenis. Na zijn promotie heeft hij zich tot zijn laatste levensjaar toe voortdurend met deze periode beziggehouden. In 1855 publiceerde hij achter het programma van het Groningse gymnasium een onderzoek De fide et auctoritate Appiani (Gron. 1855). Zijn plan was verder om de gehele oude geschiedenis wetenschappelijk te behandelen; als eerste deel van zijn resultaten gaf hij uit de Geschiedenis der oudheid (Gron. 1863, dl.I), waarvan de verdere delen uit gebrek aan belangstelling van het publiek niet zijn verschenen. Bij het programma van het Groningse gymnasium van 1864 gaf hij een studie over Macedonië tot den dood van Alexander den Groote. Daarna heeft hij weinig meer over de oude geschiedenis gepubliceerd; eerst na zijn emeritaat gaf hij nog Eenige opmerkingen over W. Ihne's Römische Geschichte (Gron. 1895) en een studie over De historiën van Marcus Coriolanus, Sp. Cassius en Sp. Maelius (Gron. 1896).
Op het gebied van de latere geschiedenis was het vooral Frankrijk, dat zijn aandacht trok. Over de middeleeuwse geschiedenis van Frankrijk heeft hij jaren lang college gegeven; het is in hoofdzaak dat college, dat hij heeft uitgegeven onder de titel Binnenlandsche geschiedenis van Frankrijk gedurende de Middeleeuwen (Gron. 1893), dat, zoals de titel aangeeft een behandeling is van "grondtrekken, bronnen en latere geschriften" en als zodanig nog altijdwaarde heeft. Voor de oudere middeleeuwen heeft hij veel vroeger nog een soort leerboek uitgegeven onder de titel Hoofdgebeurtenissen en hoofdpersonen uit de eerste helft der middeleeuwen (Gron. 1857)
Ten slotte heeft Wijnne zich veelvuldig bezig gehouden met de Nederlandse geschiedenis. Allereerst zijn te noemen zijn bronnenpublicaties. Een uitgave, die ook voor de algemene geschiedenis van Europa haar belang heeft, is die van de Négociations du comte d'Avaux, ambassadeur à la cour de Suède, pendant les années 1693; 97 et 98 (Werken Hist. Gen. Nieuwe serie 33-36; Utrecht 1882-83, 3 dl.) Daarnaast behoudt de bronnenpublicatie over De geschillen over de afdanking van het krijgsvolk in de Vereenigde Nederlanden in de jaren 1649 en 1650 (Werken als voren 41; Utrecht 1885) haar waarde. In goede inleidingen wordt de betekenis van de documenten uiteengezet; alleen is Wijnne in zijn tweede publicatie al te scherp in zijn oordeel over Willem II en zijn politiek. Evenals over de oudheid heeft hij een groot werk over onze geschiedenis willen schrijven.; daarvan verscheen het 1e deel onder de titel Geschiedenis der Nederlanden (Gron. 1873). Nog gaf hij een bundel Geschiedenis (Gron. 1872), waarin hij over allerlei onderwerpen (het leerstelsel, het Bestand enz.) het zijne zegt.
Wijnne was een merkwaardig man, wiens persoonlijkheid indruk maakte op wie met hem in aanraking kwam. Hij was een man van een vast karakter, die zich zelfstandig een mening vormde en daarbij bleef; een eerlijk man bovendien, ook tegenover zich zelf en zijn wetenschap. Hij was een onvermoeid en scherpzinning navorser van bronnen en feiten; dat hij daarbij het belangrijke dikwijls uit het oog verloor en zich verdiepte in allerlei kleinigheden van geringe waarde, kan men voortdurend opmerken. Het was deze neiging tot het bijzondere, die Wijnne'swerk in alle opzichten kenmerkt. Het trekken van grote lijnen, het zien van verre perspectieven, het uitbeelden van een groot historisch geheel was zijn zaak niet. Daarom ook werden zijn lessen niet steeds gewaardeerd; daarom ook zijn zijn boeken zoo eentonig en zonder verheffing. Maar zijn werk is betrouwbaar; al geeft hij niet steeds wat men zou verwachten en wensen, wát hij geeft kan hij verantwoorden.
Zie: Utrechtsche Studentenalmanak 1900, 179 vgl. aangevuld door opgaven van de J.B. Wolters, Groningen. (Brugmans)
Uit: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek. Onder red. van Dr P.C. Molhuysen, c.s.
A.W. Sythoff's Uitg. My. Leiden, 1911.
Artikelen uit het tijdschrift De Tijdspiegel:
- “ De dood der De Witten”, 1870
- “ Het proces van Cornelis de Wit”, 1870
- “ De Boheemsche majesteitsbrief van 't jaar 1609 en zijn gevolgen volgens de nieuwste nasporingen”, 1871.